Theoretisch is er voldoende potentieel om invulling te geven aan de reductiedoelstelling van de industrie zoals opgenomen in het 2030 Klimaatakkoord. Theoretisch, omdat de realisatie afhangt van een groot aantal knelpunten, randvoorwaarden en investeringsbeslissingen van individuele bedrijven. De industrieclusters geven voldoende invulling aan en inzicht in de elementen van de zogenaamde koplopersprogramma’s. Duidelijk is, dat de transitie naar een klimaatneutrale energievoorziening in de industrie complex is en een samenhangende aanpak behoeft. Dat zijn de belangrijkste conclusies uit een analyse van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), in opdracht van de minister van Economische Zaken en Klimaat, en een actie in het kader van het Klimaatakkoord (SER-advies Nationale klimaataanpak voor regionale industriële koplopers).
Analyse
RVO heeft de plannen van de regionale clusters Rotterdam-Moerdijk, Zeeland-West-Brabant, Noordzeekanaalgebied, Noordoost-Nederland, Chemelot en de 6e cluster van overige industrie geanalyseerd op het potentieel voor emissiereductie, de technologie-routes (en projecten) waarop wordt ingezet, de randvoorwaarden en knelpunten die worden aangedragen en hoe de organisatie van de uitvoering van het programma is vormgegeven. RVO concludeert dat de ontwikkelingsrichting van de koplopersprogramma’s om de klimaatuitdagingen aan te gaan, steeds duidelijker worden en een goed beeld geven van waar de clusters momenteel staan met hun klimaatplannen richting 2030. Met een zich aftekenende globale fasering van de geplande industrieroutes via 2030 naar 2050: van procesefficiëntie en CCS, via (rest)warmte, elektrificatie en waterstof, naar grondstofsubstitutie (w.o. waterstof) en radicale procesinnovatie (elektrisch kraken). RVO stelt daarbij dat gezien de snelheid van de ontwikkelingen in de transitiemogelijkheden en de plannen van de bedrijven, de ingediende koplopersprogramma’s gezien moeten worden als een momentopname.
Knelpunten en randvoorwaarden
De koplopersprogramma’s beschrijven knelpunten en randvoorwaarden die de implementatie belemmeren. Deze zijn samen te vatten in de categorieën infrastructuur (tijdige beschikbaarheid van voldoende aansluit- en transportcapaciteit voor elektriciteit, waterstof, CCS, warmte), een voldoende aanbod van energiedragers, een – financieel – instrumentarium, inpassing van productie en transport in de omgeving, aanpassing van wet- en regelgeving en het creëren van een gelijk speelveld. De analyse van RVO maakt duidelijk dat de knelpunten en randvoorwaarden bij de industrieroutes een complex geheel vormen en vooral ook in samenhang met elkaar bekeken moeten worden. Bovendien zijn er onduidelijkheden: er kan niet altijd een goed onderscheid gemaakt worden tussen de reductie in scope 1, 2 en 3. Alleen scope 1 heeft rechtstreeks effect op emissiereductie van de industrie zelf. Ook is de afbakening van de clusters niet eenduidig gedefinieerd, en kan het theoretisch potentieel meerdere opties bevatten voor het verduurzamen van dezelfde emissie.
Volgens de koplopersprogramma’s is het behalen van de 2030 emissiereductiedoelen sterk afhankelijk van CCS. De hoeveelheid theoretische emissiereductie in de CCS-plannen overstijgt het huidige – politiek bepaalde – SDE++ plafond voor CCS-projecten van 7,2 Mton CO2-opslag in de industrie.
Realisatie
Uit haar analyse van de koploperprogramma’s concludeert RVO dat er theoretisch voldoende potentieel is om invulling te geven aan de reductiedoelstelling van de industrie zoals opgenomen in het 2030 Klimaatakkoord. Theoretisch, omdat de realisatie afhangt van een groot aantal knelpunten, randvoorwaarden en investeringsbeslissingen van individuele bedrijven. Dit laatste punt is relevant, aangezien de clusters zelf geen uitvoeringsmacht hebben.